Optimale ondergrondse inpassing van open bodemenergiesystemen. Bepaling van plaatsingsregels voor de toepassing van open bodemenergie met hoge ruimtelijke dichtheid ter verlaging van de gebiedsuitstoot van CO2
Details
Geohydrologie
Rapporten
Om klimaatverandering te beperken is door de Nederlandse overheid in verdragen afgesproken om de CO2-uitstoot van Nederland terug te brengen. In 2050 wordt daarom circa 20% van de gebouwen gekoeld en verwarmd met open bodemenergiesystemen. Open bodemenergie is dus hard nodig bij energietransitie. Maar de potentie in de bodem wordt met de huidige praktijk van ontwerp en vergunningverlening niet optimaal benut.
Open bodemenergiesystemen kunnen elkaar ondergronds beïnvloeden. Door het voorzorgsbeginsel dat bij vergunningverlening wordt gehanteerd worden er ruime afstanden aangehouden tussen bodemenergiebronnen wat voor kunstmatige schaarste zorgt. Het aanvragen van overcapaciteit door individuele gebruikers versterkt deze kunstmatige schaarste: grote delen van de bodem in stedelijk gebied worden nu feitelijke onbenut gelaten voor de toepassing van open bodemenergie (vaak meer dan 50%). Om de energiebesparingsdoelen te halen moet juist in deze drukke gebieden de beschikbare ruimte in de bodem zoveel mogelijk worden ingezet om warmte en koude in op te slaan en terug te winnen. Deze uitdaging speelt in 2020 in vrijwel alle Nederlandse steden. Omdat het aantal bodemenergiesystemen richting 2050 circa 20x groter wordt is het noodzakelijk dat er een generiek kader komt voor het plaatsen van bodemenergiebronnen.
In dit onderzoek is een kader vastgesteld voor het plaatsen van open bodemenergiebronnen. Dit kader geeft handvaten voor optimaal en duurzaam gebruik van de ondergrond bij een sterk toenemend aantal bodemenergiesystemen. Daarnaast is er uitgezocht binnen welke randvoorwaarden het gebruik van de bodem met open bodemenergiesystemen kan worden geïntensiveerd. Hiervoor is inzichtelijk gemaakt wat het gevolg is van het vergroten van de dichtheid van bodemenergiesystemen op de positieve en negatieve onderlinge interactie, en wat optimale bronafstanden zijn.